Ik heb honger. Honger die niet lijkt te stillen als ik eet. Want ik eet en eet en eet –en wil meer eten, zoveel honger heb ik. Ik proef het wel, en ik kauw het goed; maar het verdwijnt in een schier bodemloze put. ‘Voed mij!’ Schreeuwt de duisternis in die put. ‘Voed mij, vul mij, voel mij!’ Ik voel me verdrietig worden, want ik herken dat zwarte gat. Het heeft grote, droeve ogen, zwart en peilloos; een intens verscheurd gemoed; en een zuigende kracht die me bang maakt.
Maar dat monsterlijke duister is mijn eigen, innerlijke kind, dat ik lang verwaarloosd heb, en overstemd. Ik heb haar opgesloten in mijn eigen kelder, zonder haar voldoende licht, liefde en aandacht te gunnen. Af en toe keek ik door het luik naar beneden, en rilde van de koude luchtstroom die mij bereikte. Ik heb dit zelf op mijn geweten. Hoe heb ik het weer zo ver laten komen? Waarom doe ik mezelf weer zoveel pijn? Ik ben degene die mijzelf kwelt, die mijzelf ontkent. Dat ik zoveel bruutheid in me heb!
.
Alles wat je zoekt in een ander, vind dat in jezelf: de steun, het begrip, het gevoel; je thuis, je huis en je woning; de warmte, de liefde en het vuur; de kaars in de nacht; en de schaduw overdag, om je te beschermen tegen de felle zon.
.
Wees al wie je wilt vinden; verhef je hart en heb lief, zonder zelf lief gehad te willen worden -bemind ben je hoe dan ook, want in stilte spreekt je ziel haar eigen taal; een dialoog met de essentie van je wezen.
.
.