De diepte van de ziel
Van hem die lijkt vergeten
Dat tijd ons niet regeert
Die zich onvermoede gaven gunt
In de uitgestrekte vlakten
De onontgonnen velden
De nietsontziende vrijheid
Van zijn eigen ogenblik
Hij, die nietsvermoedend grenzen slecht
Verschillen overstijgt in een luttele seconde
Het vuur aanmaakt in de haard van zijn hart
Hij, die rijdt op het ros van zijn daden
Zonder een spoor van twijfel schapen drijft
Onbesuisd voortstuift in het verwilderde Westen
Hij, die in zijn jongensdromen
Zijn heerschappij en harem schiep
Zijn dag in nacht liet overgaan
Het duister licht maakte
Hij, die niet weet wat hij heeft losgemaakt
Of juist te goed, welke kracht hij aardde
In betere banen leidde
Door de macht van zijn woord
Hij, die leeft in alle tijden
Het leven zelf omhelst
Naar de pijpen van de dichters danst
De wijn doet stromen met een lach
Hij, die zich toedekte in het huis van vergeving
Die de liefde in zijn armen trok
En het hoofd de adem benam
In één gewogen oogopslag
Hij is het,
Die mijn achting geldt
Mijn vertrouwen geniet
-Meer nog dan hij zichzelf vertrouwt
Zijn naam is een gebed om regen
Een weldadige zondvloed
Voor wie zich veilig waande,
Zich geborgen wist
In onberekenbaar getij
*
Brel zingt –en verlangen klinkt
Uit elke vezel van zijn verzen
Spint de onrust uit mijn hart
Rijgt mijn los gesponnen draad aaneen
Tot onomwonden treden
Naar lang vervlogen eeuwen
Ne me quitte pas
Ne me quitte pas
Ne me quitte pas
Ne me quitte pas
Vrij zijn wij, van lijf en leden,
Ongebonden, ongehard
Ongeacht de tand des tijds
Geen verbintenis breekt ons nog op
Zo wij elkaar in eerbied loofden,
Beloofden de eigen weg te gaan
*
Ik ken de diepte van de ziel
Van hem wiens hart ik hoorde kloppen
Op de poort van het verstand,
Krakend in zijn voegen
Hij, die wist hoe haar te raken
Die ongenaakbaar wilde zijn
Hij kwam en zag in overgave
Strooide blijdschap in het rond
Nog voel ik zijn warmte branden
Weet ik mijn verhaal verstomd
In een vredig-wrede stilte
Verzonken in de leegte
Die zijn volheid achterliet
In de diepte van de ziel
Van haar die rondwaart in gedachten,
Weet hij te wachten op wat komt
Van niets-verhullende reinheid,
En door schoonheid overmand
Mag zij zich gewonnen weten,
De bekrompenheid ontstegen
In het verre, verre achterland