Vele maanden zijn verstreken
Gevierendeeld de manen
Nieuwe minnaars, minaressen
Maar nooit een zondaar, nooit de val
Nu: een Starry, starry night
Met facetlicht op de muren
Dansend kaarslicht om ons heen
Eerder nog de zon, de koele herfstbries op mijn wangen
Uren in de trein, duizend mensen op mijn pad
(Ik ben de stad reeds lang ontwend; het platteland huist in mijn bloed)
En toen was daar de Berber, de licht-behaarde bij!
Ik ving een glimp op van varroa, van darren die versterven
En een nog vlijtig werkend volk, zoemend zacht hun zoet
Ik proefde stuifmeel van de linde, lente –zomer! in die gloed,
In vele vlieguren gevangen, goudstof prijkend op jouw hand
Aangeboden door een koning –mijn melk voor honing van jouw land!
Want ja, ik kwam zonder verwachting, maar zag en smolt opnieuw
En toch; ik ben niet wie ik was
Noch wie ik dacht te zijn
Gewoon een wilde wijze vrouw
Hartstochtelijk, beraden
Opnieuw verlangend naar de man, de speelse jongen en zijn vuur
Zo donker, aards en hitsig; zo helder, warm en goed
Wanneer
Vond mijn neus jouw oksel,
Jouw tanden, hard, mijn huid?
Dit is zo
Ongecompliceerd;
Eten, praten, plagen, lachen-
Lachen, plagen, praten, …
Ah, dit weerzien smaakt naar meer!
Misschien had jij gelijk, spijst
Deze dis ons vele gangen,
Afzonderlijk genoten, ja:
Elk moment zijn uur –
Seizoensgebonden