En jij denkt:
“Wat moet ik met dat mens!
Wat is dat voor een vrouw,
Zo vol, frontaal in woordelijke overgave-
Zo vreselijk anders dan ik!”
(Doch auch so allzu gern genau, weder sprachlich ähnlich, irgendwo, irgendwie)
Ook al klopt er geen snars van, in je hoofd
Nou, dat kan wel zijn
(Net als die rare Duitse zin)
Maar de lichtjes in mijn ogen,
De kuiltjes in mijn wangen
Ze nodigen je toch echt uit
(Ja, ondanks jouw rationele vesting)
Een dierbare vriend van mij te zijn,
Gebroederlijk te lachen
Om deze nieuwe, malle zus
Die dol is op jouw eigenheid,
Zo moet lachen om jouw teerbeminde vader
En zijn vertederende plannen
Die verschrikt haar hand voor haar mond bracht
Omdat ze dacht dat jij dacht
“Wat?! Keek ze naar mijn kont?”
Terwijl ze slechts je riem bewonderde,
Zie, de vermoorde onschuld zelve;
Gewoon een eerlijke flap uit
Met veel te diepe wateren
En dito fantasie
Kortom, niets voor de vurige pijlen van jouw luchtige kastelen
(Neemt u me alstublieft niet kwalijk, zeer geachte meneer senior)
Maar wél een gulle geefster,
Hoedster van een hartsoase
Die, als de droogte je bedreigt
Jouw ziel een frisse duik doet nemen
In onbevangen aandacht
En een liefdevolle blik,
Waar je getergde wezen zich kan laven aan de Bron
Die zonder gêne door haar stroomt,
Altijd – en overal
(Ook op afstand hoor, kwestie van innerlijke afstemming, weet je 😉 )
Dus.. ik blaas je een vriendschappelijk kusje
Via een heerlijke regenwolk
Die losgaat op een zomers briesje
En zing in mezelf
Komm’ gut heim