Daar zit ik dan; te moe om te slapen, te wakker om te dromen. Een hele stijve nek, en overal kippevel. Het laat me niet los –iets houdt mij tegen, doet me omkijken naar jou zolang het nog kan. Want ik weet dat het komt, het moment dat ik moet gaan, onherroepelijk: de karavaan vertrekt –zonder jou.
En daar sta je dan, alsnog; ongelovig, vertwijfeld, met vragende ogen. Je armen naast je lichaam –of nee, één hand tast in de lucht, bevoelt het uitgemaakte vuur, ziet de as, de nog gloeiende kooltjes. Je dacht dat ik zou wachten.
Iemand haalde mij in, dwong mij te kiezen tussen vroeger of later, maar ik trok mij terug, leefde slechts in dat moment, voor jou. Je kwam te laat.
Ik zie je daar nu staan; jij zag mij verdwijnen. De horizon trilde. Mesccherpe pijn. Ik keek niet om.
Vergeef me, geliefde..
Ontbrak mij de moed? Nee, het was tijd om te gaan. Was het een afscheid? Niet zo jouw keuzes jou hadden gebracht tot waar ik ging. Jij volgde mij niet; had vast een goede reden. Maar zo ware ik in jouw hart, dan had jij geweten dat ik niet zo ver was als jij altijd dacht.
Vroeger is geweest; later is gekomen. En nu zijn wij hier – de ontmoeting is geschied, wat open bleef volbracht. We zijn vrij, allebei, om onze wegen te vervolgen. Ga in vrede; en weet je bemind.