Ik heb het koud want ik ben jou aan het schrijven –
nee, tík mijn woorden in gelijk een specht
bikt op de bast van een weerloze boom
Ik zou je willen aanzien, je hand naar mijn borst willen
brengen, waar het ritme van mijn woorden
overgaat in de kracht van mijn leven,
de slag om het éven van waarde te zijn
in jouw wezen
Want dit wat ons bindt, vreemd genoeg, is meer
dan wat het oog aanschouwt, waar het lijf de
zinnen op zet en waarvan de geest goedkeurend geniet
Dit wat ons bindt bidt om een zegen, als dorstige
aarde om overvloedige regen, om zich te laven aan de bron
van dat wat eeuwig leven geeft
Het gaat mijn begrip te boven, en
mijn afgekoelde huid waardeert de wollen deken niet
die ik al eerder om mij heen sloeg
De tijd vergaat zo snel en toch zo traag
terwijl jij draait om je as en ik van baan verander
om dichter bij je te kunnen komen
Jou te zien voor wie en wat je bent is als
de kooltjes op het vuur die hun weg vervolgen
naar de waterpijp – daar, tussen water, lucht en longen
wolkt de warmte, tast de nevel aan
waar de geur slechts van kan dromen
terwijl mijn tepels zich verharden bij de gedachte
aan jouw blik
Was je maar hier.