Almanzor

Hij kwam, zag en overwon
Maar betaalde wel een prijs voor zijn herinneringen.

De zachtheid van het eerste ochtendlicht;
de roep van een vroege vogel, opgeschrikt
door de beheerste gang van zijn paard,
soepel, vloeiend, onvervaard
-gebrand op zijn netvlies, net als de rokende puinhopen
van weer een gevallen gehucht, zuchtend onder het juk
van overheersingsdrang aan gene zijde, opgeslokt bij nacht en ontij
toen vrouwen en kinderen uiteen stoven in blinde paniek, zwaarden blonken,
diep zonken in teerbeminde mannen en hij de wreedheid
van het aards bestaan wederom aanschouwde, de hang naar
tastbare rijkdom ver voorbij het rijk van de geest.

Is hij toch armer dan hij denkt?

Zijn invloed reikt verder dan ooit tevoren,
ver voorbij waar ambitie hem vooralsnog voerde, het recht en het woord
die hem ooit zo bekoorden lang verruild voor de vervulling van
de veroveraar, de tovenaar, die macht, pracht en praal wist te vergaren
met iedere zilveren draad die zijn slapen aandeed sinds hij het oosten
van zijn jeugd verruilde voor zijn verwesterde man-zijn.

Hij kijkt uit over de nu vrijwel verlaten vlakte, een enkele ongelukkige
nog kermend in doodsangst tussen de lagen van lijken,
biddend om verlossing en een laatste blijk van eer om eens te meer
de waanzin van de wereld te ijken alvorens te bezwijken, te
vergaan met de wormen die woelen waar ieder gevoel verdwenen is,
slechts gemis rondwaart te midden van wenende weduwen.

Hij houdt halt en is zich ineens gewaar van zijn pantser, dat hem omsluit als een mantel.

Zachtjes rinkelen de ringen bij iedere zucht die hij slaakt terwijl
het ochtendgloren inmiddels zijn wimpers raakt en zijn iris verwijdt
bij de gedachte aan dat licht op haar huid, jaren geleden, de ooit
verzengende hitte in stilte geuit onder het mom van vergeving,
een gebaar van genade, zijn woede bekoeld op het moment dat haar vingers
zich verstrengelden met de zijne en zij zich eindelijk aan hem overgaf.

Niets was hem zo kostbaar als het licht in haar ogen, de warmte van
haar erbarmen dat hem zo nabij was, wier aanwezigheid hem immer vergezelt
ongeacht de mijlen die hen scheiden in de tijd, de geur van
kardemom in zijn koffie nog altijd even verleidelijk als haar kaneelkleurige dromen
die hem deden verlangen naar de luwte van haar schoot, de
dood in de diepte van het leven zelf -hoe kort kon eeuwig duren!

Hele volkeren zette hij naar zijn hand;
maar het land van haar liefde lijkt voor altijd onbegaanbaar
na haar volkomen vervoering, haar hem toegewijd zijn -een
waarachtig mysterie voor zijn logische geest, al
schuwde hij de waarheid niet, vond hij zijn weg naar haar hart, en
de heiligheid van haar heupen van meet af aan.

Hij maant zijn merrie tot draf en geeft haar dan de vrije teugel,
temt de lustige leugens in zijn hoofd die hem willen doen geloven
dat anderen volstonden -de ontelbare rondingen die zijn scherpe kantjes
niet konden verzachtten maar hem haar éven deden vergeten
en hij beseft zich dat híj de onderworpene is- en toch gelukkig is, wetende dat
zij zegeviert als fiere regentes van zijn ziel en hij denkt:

Zalig zijn zij die in vrijheid beminnen,
door God overwinnen-
w’uqsum billah!
Want liefde is alles.

search previous next tag category expand menu location phone mail time cart zoom edit close